අර්ථ කථනය පරිච්ඡේදය සූරා අබස - الترجمة الهولندية - පාරිශුද්ධ අල් කුර්ආනයේ විශ්ව කෝෂය

Soerat Abasa (Hij Fronste)

වාක්‍යය: 1

عَبَسَ وَتَوَلَّىٰٓ

1. Hij (de Profeet Mohammed vrede zij met hem) fronste en keerde zich af.

වාක්‍යය: 2

أَن جَآءَهُ ٱلۡأَعۡمَىٰ

2. Want er kwam een blinde man naar hem toe.

වාක්‍යය: 3

وَمَا يُدۡرِيكَ لَعَلَّهُۥ يَزَّكَّىٰٓ

3. Maar wie zou zeggen of hij Wellicht wil hij zich reinigen.

වාක්‍යය: 4

أَوۡ يَذَّكَّرُ فَتَنفَعَهُ ٱلذِّكۡرَىٰٓ

4. Of dat hij een vermaning mocht ontvangen, en hij kon met deze vermaning zijn voordeel doen?

වාක්‍යය: 5

أَمَّا مَنِ ٱسۡتَغۡنَىٰ

5. Voor hem die denkt dat hij aan zichzelf voldoende heeft.

වාක්‍යය: 6

فَأَنتَ لَهُۥ تَصَدَّىٰ

6. Aan hem besteed je je aandacht.

වාක්‍යය: 7

وَمَا عَلَيۡكَ أَلَّا يَزَّكَّىٰ

7. Wat zal het jou deren, als hij niet rein wordt.

වාක්‍යය: 8

وَأَمَّا مَن جَآءَكَ يَسۡعَىٰ

8. Maar tegen degene die naar jou toe komt rennen.

වාක්‍යය: 9

وَهُوَ يَخۡشَىٰ

9. En vrees heeft voor Allah en Zijn bestraffing.

වාක්‍යය: 10

فَأَنتَ عَنۡهُ تَلَهَّىٰ

10. Hem negeer je en je concentreert je op de ander.

වාක්‍යය: 11

كَلَّآ إِنَّهَا تَذۡكِرَةٞ

11. Nee, (doe dit niet) waarlijk het is een vermaning.

වාක්‍යය: 12

فَمَن شَآءَ ذَكَرَهُۥ

12. Laat ieder dit dat wil, er lering uit halen.

වාක්‍යය: 13

فِي صُحُفٖ مُّكَرَّمَةٖ

13. Het staat in edele geschriften.

වාක්‍යය: 14

مَّرۡفُوعَةٖ مُّطَهَّرَةِۭ

14. Uitmuntend (in waardigheid) en rein.

වාක්‍යය: 15

بِأَيۡدِي سَفَرَةٖ

15. In handen van de schrijvers (de engelen).

වාක්‍යය: 16

كِرَامِۭ بَرَرَةٖ

16. Eerbaar en gehoorzaam.

වාක්‍යය: 17

قُتِلَ ٱلۡإِنسَٰنُ مَآ أَكۡفَرَهُۥ

17. Wees vervloekt (de ongelovige) mens! Hoe ondankbaar is hij.

වාක්‍යය: 18

مِنۡ أَيِّ شَيۡءٍ خَلَقَهُۥ

18. Waarvan heeft Hij hen geschapen?

වාක්‍යය: 19

مِن نُّطۡفَةٍ خَلَقَهُۥ فَقَدَّرَهُۥ

19. Van een druppel (zaad), Hij schiep hen en heeft hen in de juiste verhouding gevormd.

වාක්‍යය: 20

ثُمَّ ٱلسَّبِيلَ يَسَّرَهُۥ

20. Toen heeft Hij de weg gemakkelijk voor hen gemaakt.

වාක්‍යය: 21

ثُمَّ أَمَاتَهُۥ فَأَقۡبَرَهُۥ

21. Toen liet Hij hen sterven en legde hen in het graf.

වාක්‍යය: 22

ثُمَّ إِذَا شَآءَ أَنشَرَهُۥ

22. Dan, als Hij dat wil, laat Hij hen (weer) opwekken.

වාක්‍යය: 23

كَلَّا لَمَّا يَقۡضِ مَآ أَمَرَهُۥ

23. Nee, maar (de mens) heeft niet gedaan wat Hij hem bevolen heeft.

වාක්‍යය: 24

فَلۡيَنظُرِ ٱلۡإِنسَٰنُ إِلَىٰ طَعَامِهِۦٓ

24. Laat de mens dan naar zijn voedsel kijken.

වාක්‍යය: 25

أَنَّا صَبَبۡنَا ٱلۡمَآءَ صَبّٗا

25. Dat Wij water in overvloed laten stromen.

වාක්‍යය: 26

ثُمَّ شَقَقۡنَا ٱلۡأَرۡضَ شَقّٗا

26. En dat Wij de aarde in kloven gespleten hebben.

වාක්‍යය: 27

فَأَنۢبَتۡنَا فِيهَا حَبّٗا

27. En Wij het graan laten groeien.

වාක්‍යය: 28

وَعِنَبٗا وَقَضۡبٗا

28. En druiven en klaver.

වාක්‍යය: 29

وَزَيۡتُونٗا وَنَخۡلٗا

29. En olijven en dadelpalmen.

වාක්‍යය: 30

وَحَدَآئِقَ غُلۡبٗا

30. En tuinen, vol met vele bomen.

වාක්‍යය: 31

وَفَٰكِهَةٗ وَأَبّٗا

31. En fruit en gewas.

වාක්‍යය: 32

مَّتَٰعٗا لَّكُمۡ وَلِأَنۡعَٰمِكُمۡ

32. (Om een) voorziening en nut voor jullie en jullie vee te zijn.

වාක්‍යය: 33

فَإِذَا جَآءَتِ ٱلصَّآخَّةُ

33. Als dan het bazuingeschal (wederom) klinkt.

වාක්‍යය: 34

يَوۡمَ يَفِرُّ ٱلۡمَرۡءُ مِنۡ أَخِيهِ

34. Op die dag zal de mens van zijn broeder wegvluchten.

වාක්‍යය: 35

وَأُمِّهِۦ وَأَبِيهِ

35. En van zijn moeder en zijn vader.

වාක්‍යය: 36

وَصَٰحِبَتِهِۦ وَبَنِيهِ

36. En van zijn vrouw en zijn kinderen.

වාක්‍යය: 37

لِكُلِّ ٱمۡرِيٕٖ مِّنۡهُمۡ يَوۡمَئِذٖ شَأۡنٞ يُغۡنِيهِ

37. Ieder mens zal op die Dag meer dan genoeg aan zorgen hebben.

වාක්‍යය: 38

وُجُوهٞ يَوۡمَئِذٖ مُّسۡفِرَةٞ

38. Sommige gezichten zullen op die Dag stralend schijnen.

වාක්‍යය: 39

ضَاحِكَةٞ مُّسۡتَبۡشِرَةٞ

39. Al lachende, zich verheugend op het goede nieuws (voor de gelovigen).

වාක්‍යය: 40

وَوُجُوهٞ يَوۡمَئِذٍ عَلَيۡهَا غَبَرَةٞ

40. Andere gezichten zullen op die Dag met stof bedekt zijn.

වාක්‍යය: 41

تَرۡهَقُهَا قَتَرَةٌ

41. In diepe duisternis gehuld (zoals ook in deze wereld hun hart gehuld was door zondes en onwetendheid).

වාක්‍යය: 42

أُوْلَٰٓئِكَ هُمُ ٱلۡكَفَرَةُ ٱلۡفَجَرَةُ

42. Dat zullen de ongelovigen zijn, de zondaren.